Mentorprojecten, culturele uitstapjes, bliksemstages, burgerschapsonderwijs, gedragsprogramma’s, kunstvakken, naschoolse activiteiten, verlengde schooldagen, taalklassen, voorleessenioren, bijlessen, huiswerkklassen. Amsterdamse basisscholen trekken van alles uit de kast om kansenongelijkheid aan te pakken. Ze werken daarin samen met talloze stichtingen, zelfstandigen, bijlesinstituten, hulpinstanties en bedrijven en de gemeente trekt er miljoenen subsidie voor uit.
Maar werken deze initiatieven ook? Onduidelijk is hoe er geëvalueerd wordt, zo blijkt uit een enquête van De Balie Live Journalism en AT5 onder Amsterdamse basisscholen. En als er wel wordt geëvalueerd, dan is de vraag of en hoe die resultaten, geleerde lessen en kennis worden gedeeld onder leerkrachten, onderwijsondersteuners en andere onderwijsprofessionals op de betreffende school. Dat is opmerkelijk, omdat uit die enquête ook blijkt dat onderwijsprofessionals zeggen vooral kennis nodig te hebben over hoe ze die ongelijke kansen kunnen aanpakken.
De enquête was de aftrap van een onderzoek naar de rol van scholen in de aanpak van kansenongelijkheid. Ruim honderd onderwijsprofessionals reageerden. Samen vertegenwoordigen ze minstens eenenvijftig scholen uit alle stadsdelen en ruim een kwart van de Amsterdamse basisschoolleerlingen.
Dat niet ieder Amsterdams basisschoolkind bij gelijke intelligentie en talenten dezelfde kansen op de schoolladder heeft, is bekend. Ook het merendeel van de onderwijsprofessionals (bijna 60%) uit de enquête vindt dit op hun school een probleem. “Er is werk aan de winkel”, zeggen ze. En ze doen er ook wat aan: driekwart zegt dat er op hun school aan kansengelijkheid wordt gewerkt, variërend van “al 30 jaar bezig” tot “vorig schooljaar begonnen”. Ze zetten middels een keur aan activiteiten in op het verbeteren van woordenschat, lezen, rekenen en ouderbetrokkenheid. Ruim 45% van de respondenten zegt daarin samen te werken met externe partijen, zoals stichtingen, zelfstandigen en bedrijven.
Maar of deze activiteiten effectief zijn, is dus niet altijd duidelijk. Ruim de helft van de respondenten (54%) weet niet of de activiteiten worden geëvalueerd. Een kwart zegt dat de activiteiten worden geëvalueerd, of dat een evaluatie staat gepland. Mocht er in de scholen van die eerste groep wel een evaluatie hebben plaatsgevonden, dan mag aangenomen worden dat de resultaten daarvan niet of onvoldoende zijn gedeeld en besproken.
“Scholen doen heel veel, met veel energie en liefde, maar versnipperd”, zegt hoogleraar en onderwijsinspecteur Inge de Wolf in een reactie op de enquête-uitkomsten. “Het thema leeft zeer, maar wordt goedbedoeld vertaald in duizend oplossingen en acties. Doelen zijn echter niet altijd duidelijk en we weten niet of het effect heeft. Ik vrees dat dit de leerlingen die te maken hebben met kansenongelijkheid niet helpt.”
In een reactie stelt de gemeente, een belangrijke financier van kansengelijkheidsinitiatieven, dat alle scholen gesubsidieerde projecten jaarlijks moeten verantwoorden met een interne ‘zelfevaluatie’. “Die evaluatie is heel belangrijk voor de kwaliteitsborging en de verbetering van het onderwijs, de inhoud, organisatie, voorzieningen en de resultaten daarvan”, zegt een woordvoerder. Daarnaast laat de gemeente haar Kansenaanpak jaarlijks evalueren door onderzoekers van de Universiteit van Amsterdamde UvA.
De gemeente benadrukt dat “de schoolbesturen eindverantwoordelijk zijn voor de ingediende plannen, de verantwoording, evaluaties en voor het delen en bespreken van deze evaluaties met de leraren en de scholen. De gemeente stimuleert dat, via bijvoorbeeld kennisdelingsbijeenkomsten. Het komende jaar zullen we samen met de schoolbesturen kijken hoe we de stedelijke evaluaties nog beter kunnen bespreken met de leerkrachten.” In een schriftelijke reactie stellen twee schoolbesturen desgevraagd de problematiek te herkennen en serieus te nemen. Harry Dobbelaar (schoolbestuur Zonova): “Vanwege de uitkomsten van de enquête hebben wij ons wel de vraag gesteld of deze evaluaties van gezamenlijke aanpakken voldoende verspreid en gedeeld worden. Wij denken van wel, maar vanwege jullie artikel gaan wij dit wel checken en mogelijk bijstellen.”
De effecten van kansengelijkheidsinitiatieven zijn soms ook moeilijk te meten, zo blijkt uit vervolggesprekken. Zo investeren de leerkrachten van de openbare basisschool De Klimop (143 leerlingen) in Noord veel in huisbezoeken en oudergesprekken, vertelt directeur Paul van Hattem. Veel van zijn leerlingen komen uit gezinnen met maar één ouder, en/of met een migratie-achtergrond. Jaarlijkse huisbezoeken geven inzicht in de thuissituatie, de mogelijkheid ouders te helpen bij bijvoorbeeld schulden, en kunnen ouderbetrokkenheid bij de school vergroten. Dat is althans het doel, zegt Van Hattem. “Door interesse te tonen in de thuissituatie en in gesprek te gaan met ouders, voelen die zich gezien en gewaardeerd.”
Elk gezin wordt – als ze meewerken – een keer per jaar bezocht, dat kost een leerkracht gemiddeld een half uur per week. Van Hattem: “Wij vinden het succesvol als er een goede samenwerking en verbinding ontstaat tussen ouders en school, waardoor het kind kan groeien. Maar hoe meet je of die huisbezoeken echt effectief zijn? In een tevredenheidsonderzoek onder ouders zal je vooral succesverhalen horen. Ik denk dat het moeilijk te onderzoeken is.”
Ouderbetrokkenheid is van belang voor kansengelijkheid, vinden veel onderwijsprofessionals. Bijna 37% noemt het beperkte contact tussen school en ouders problematisch. Een derde zou daar meer in willen investeren.
Ook Elize Jong, directeur van Onze Amsterdamse School in West (120 leerlingen) weet hoe moeilijk meten is. Vooral van zoiets als begrijpend leren lezen, volgens Jong “hét ticket uit een achterstandssituatie”, en daarom een speerpunt van de school tegen kansenongelijkheid. “Bij begrijpend lezen gaat het niet om losse vaardigheden zoals staartdeling kunnen maken of kunnen hoofdrekenen. Je moet achterhalen wat het kind denkt. Dat maakt het meten van resultaten hierop veel complexer dan bij rekenen.”
Terwijl evalueren wel ontzettend belangrijk is, zegt Jong. “Het zou een dagelijkse activiteit moeten zijn, om te weten of we die kinderen genoeg leren, of dat we andere doelen moeten stellen.” Naast de reguliere toetsen organiseert Jong halfjaarlijkse interne evaluatiemomenten. Elke leerkracht wordt door een intern begeleider individueel geïnterviewd. “Daarbij kijken we altijd naar het handelen van de leerkracht, en niet naar de thuissituatie van een kind. Het zit in ons allemaal om het daar al snel op te gooien, het is ook zorgelijk hoe sommige kinderen opgroeien. Maar die thuissituatie is een gegeven. Het probleem van kansenongelijkheid ligt ook bij scholen zelf. Bij het evalueren moet je naar je eigen aanpak kijken, daar heb je invloed op.”
Ook voor de gemeente blijft evalueren een uitdaging. Zo blijkt uit het externe externe evaluatierapport van de Kansenaanpak (UvA, november 2019) dat maar een beperkt aantal scholen daaraan echt meewerkte. Lerarentekort en werkdruk waren voor tweederde van de 184 gesubsidieerde scholen argumenten om niet de gevraagde informatie aan te leveren. Een schoolbestuur – de gemeente wil niet zeggen welke – adviseerde de scholen dat zelfs niet te doen. Terwijl scholen die subsidie krijgen wel de verplichting hebben mee te werken aan monitoring en evaluatie. Dat heeft geen financiële consequenties gehad, aldus de woordvoerder, maar wel geleid tot een intensiever contact met en ondersteuning aan de scholen voor een betere respons. “Deze evaluatie vond voor het eerst plaats, en we wilden de scholen die door het lerarentekort al onder enorme druk stonden niet nog eens extra belasten.”
Ook de verscheidenheid aan interventies maakt vergelijken lastig, schrijven de UvA-onderzoekers in het evaluatierapport. “Een belangrijk voordeel van de Kansenaanpak zijn de eigen keuzes en vrije invulling van scholen om de leerlingen een interventie op maat aan te bieden. De keerzijde daarvan is dat het door de diversiteit aan interventies, leerlingen, betrokken personeel en zelfgekozen evaluatievormen lastig is om de resultaten met elkaar te vergelijken. Daardoor is het niet mogelijk om conclusies te baseren op harde gegevens”, aldus de onderzoekers.
Dat er weinig wordt geëvalueerd, is des te opmerkelijker gezien een andere opvallende uitkomst van de enquête. Namelijk dat ongeveer de helft van de respondenten, onder wie ook schoolleiders, vindt dat hun school meer aan kansengelijkheid moet doen. En dat daarvoor vooral mankracht en kennis nodig is (circa 50%), meer nog dan geld (44%). In een toelichting noemen verschillende respondenten desgevraagd de noodzaak van bijscholing van collega’s, om kansenongelijkheid te kunnen signaleren en aan te pakken. “Er zijn enorm veel initiatieven in de stad. Niet iedereen is op de hoogte”, aldus een leerkracht (anoniem) van een basisschool in Oost. De intentie is er, zegt een andere leerkracht van een basisschool in Noord. “Maar als er een gefundeerde aanpak is voor kansengelijkheid, dan moet deze gedeeld worden met alle scholen.”
Die gedeelde aanpak ontbreekt, dat blijkt uit de veelheid aan initiatieven en de uiteenlopende definities van wat onder kansenongelijkheid wordt verstaan. Tegelijkertijd drukt het aanpakken van kansenongelijkheid ook op het werk, tijdsverdeling en motivatie van hen die in het basisonderwijs werken. Ze moeten “extra begeleiding en tijd geven aan deze kinderen”, “extra alert” zijn op de behoeften van kinderen en zijn soms “meer bezig met opvoeden dan met lesgeven”.
Dat maakt het werk ook ingewikkeld en zwaar, zo blijkt uit de antwoorden van ruim een derde van de respondenten. “Lesgeven is het mooiste beroep op aarde, door de problematiek ook heel zwaar”, aldus een leerkracht op een school in Zuid. Ze ervaren veelal een hoge werkdruk, maar ook gevoelens van onmacht en frustratie. Soms klinkt pure wanhoop uit de antwoorden. Zo schrijft een leerkracht van een grote school in het centrum (anoniem) “het niet lang meer te willen en kunnen volhouden.” Een ander is er om die reden mee gestopt. Een schooldirecteur van een grote school in Nieuw-West schrijft: “Het is als schoolleider niet meer te doen omdat het gevoel hebt er geen invloed meer op te hebben. Rug tegen de muur. Dweilen met de kraan open.”
Scholen kunnen het zichzelf een stuk makkelijker maken, zegt hoogleraar Inge De Wolf. “We zouden de aanpak van kansenongelijkheid veel gerichter kunnen doen. Als je vooral inzet op de leerlingen die onderpresteren terwijl ze beter kunnen en niet op alle leerlingen uit kansarme gezinnen, heb je te maken met een kleinere groep. Dat maakt interventies veel kansrijker. Het is wel de vraag of scholen weten welke leerlingen dit betreft. Je moet ze dan goed kennen en volgen, wat lang niet standaard is bij alle leraren.”
Dat vereist ook dat we weten wat werkt en dat we meer gaan evalueren, voegt De Wolf toe. In andere landen gebeurt dat volgens haar al veel meer, worden scholen actief ondersteund met kennis op maat. “Kennisinstituten brengen in kaart wat werkt en de overheid stuurt aan op evidence informed onderwijs.” De Wolf: “Gelukkig is uit de literatuur best bekend wat effectieve aanpakken zijn. Waarom starten we daar niet mee en evalueren we of deze ook in Amsterdam werken? Met onze academische Werkplaats onderwijskwaliteit, van de Universiteit Maastricht en de VU Amsterdam zijn we nu overzichtelijke handreikingen voor scholen aan het maken, gebaseerd op wetenschap en bruikbaar voor Nederlandse scholen.”
Deze enquête werd uitgezet, maanden voordat het coronavirus zijn opmars deed, maar wat betekent deze crisis voor gelijke kansen? Een aantal respondenten deed een voorzet. Zo schrijft een leerkracht dat de kansenongelijkheid “pijnlijk aan het licht komt” nu. “Ouders die geen Nederlands spreken of laag opgeleid zijn, zijn niet geschikt voor het geven van thuisonderwijs. Bovendien speelt armoede een rol. Het hebben van middelen als internet en een computer is belangrijk, maar ook het creëren van een veilige leeromgeving thuis.”
Een leerkracht op een openbare school in West (anoniem) zag een initiatief vervliegen. “Er wordt maar “mondjesmaat” aan gelijke kansen op school gewerkt. “Na veel aandringen van mijn kant zou er eindelijk voor een zeer beperkt aantal leerlingen en taalproject starten na school, maar dit is door het coronavirus niet meer mogelijk dit schooljaar.” Een ander meldt dat de geplande evaluatie niet doorgaat.
“Jullie enquête wijst op een bekend probleem in het onderwijs, namelijk de vraag hoe onderzoeksresultaten het werkveld bereiken. En hoe we ervoor zorgen dat er onderzoek plaatsvindt waar het werkveld echt iets aan heeft.
Landelijk zijn hier nu best wat aansprekende initiatieven gaande. Een aantal van onze scholen maakt bijvoorbeeld gebruik van de Kennisrotonde, waar je een vraag over het onderwijs kan stellen, die dan vanuit de wetenschap beantwoord wordt. Ook is ons bestuur samen met een aantal collegabesturen, de Universiteit van Amsterdam en de HvA een werkplaats gestart, waar het bevorderen van kansengelijkheid wordt onderzocht. Een samenwerking tussen leerkrachten en onderzoekers.
Wat steeds terugkomt is de vraag hoe kennis uit de werkplaatsen, uit het onderzoek, ook bij leerkrachten terecht komt die zelf niet participeren in het onderzoek. Dat blijft een zoektocht. Publiceren in vaktijdschriften voor leerkrachten helpt, leerteams binnen scholen helpt, maar tevreden is eigenlijk nog niemand. Reden om hier naar te blijven zoeken, en niet bij de pakken neer te gaan zitten.”
“Zonova werkt hard aan gelijke kansen voor kinderen. Dat betekent in eerste instantie uitstekend onderwijs. Wij evalueren onze aanpak van het onderwijs continu. Hebben wij voldoende aandacht voor onze leerlingen, hebben wij hoge verwachtingen, werkt onze aanpak? Weten wij wie onze leerlingen zijn en wat zij nodig hebben, wat wij ze willen leren? Onze leerkrachten bespreken de resultaten van leerlingen met elkaar en gaan na of leerlingen de leerdoelen behalen, of de gekozen aanpakken effect hebben. Wij organiseren zelfevaluaties, audits en schoolbezoeken zodat wij van elkaar kunnen leren. In professionele leergemeenschappen en leerteams delen leerkrachten kennis met elkaar.
Werken aan gelijke kansen betekent ook meer doen waar dat nodig is. Projecten waar schoolbesturen en basisscholen in Zuidoost onder meer aan werken zijn de Brede School Zuidoost (talentontwikkeling), het leerlab Zuidoost (naschoolse ondersteuning bij taal, rekenen, begrijpend lezen en studievaardigheden) en de Zomerschool Zuidoost (extra lessen). Het effect van Leerlab is onderzocht en blijkt een goed werkende interventie. Het effect van de Zomerschool op het zelfvertrouwen en motivatie van de leerlingen wordt jaarlijks gemeten door onafhankelijk onderzoeksbureau Oberon. Het proces wordt met de leraren geëvalueerd en waar nodig bijgesteld. De evaluaties van onderzoeken en aanpakken op schoolniveau worden zeker gedeeld. Zeker, dat kan altijd beter. Er moeten ook meer middelen komen om eens echt werk te maken van gelijke kansen voor alle kinderen!
Vanwege de uitkomsten van de enquête hebben wij ons wel de vraag gesteld of deze evaluaties van gezamenlijke aanpakken voldoende verspreid en gedeeld worden. Wij denken van wel, maar vanwege jullie artikel gaan wij dit wel checken en mogelijk bijstellen.”
Volgens tweederde van de respondenten ligt kansenongelijkheid bij factoren in de thuissituatie van de leerlingen, zoals taalachterstand, armoede, opleiding ouders en migratieachtergrond (zie grafiek). Zoals Jolanda Buitenhuis, directeur van de Narcis-Queridoschool in West, het samenvat: “Je toekomst wordt niet alleen bepaald door wat je weet en kunt, maar ook door je geboorteplaats, het salaris van je ouders en door de kleur van je huid.” Een enkeling vindt dat eerst de “armoede bestreden moet worden, zodat de kinderen niet zonder ontbijt naar school hoeven te komen. Zolang dit probleem niet wordt opgelost, is het dweilen met de kraan open.”
Veel minder respondenten leggen een verband met bijvoorbeeld onderadvisering van de leerlingen en mindset van leerkrachten en/of schoolbestuur. Tien respondenten leggen min of meer expliciet een verband met vooroordelen en schooladviezen. Volgens hen ontstaat kansenongelijkheid als “blinde vlekken” en het “bij voorbaat al plaatsen van kinderen in een hokje op basis van afkomst” leiden tot lagere schooladviezen. Zo stelt intern begeleider Karen van Kooten dat “het niet gaat over programma’s, maar om je eigen rol te willen zien als school, bewust zijn van eigen vooroordelen, open te staan voor andere meningen en achtergronden.” Ook belemmeringen in het onderwijssysteem, zoals de vroege selectie (dat kinderen al op hun twaalfde hun schooltype moeten kiezen) en moeilijke doorstroom – speerpunten van de gemeentelijke Kansenaanpak – worden veel minder genoemd. Het lerarentekort is daarentegen wel een belangrijke oorzaak volgens de onderwijsprofessionals. Scholen met veel achterstandsleerlingen worden het hardst geraakt door het lerarentekort, zo blijkt uit onderzoek. Terwijl juist deze kinderen, zoals een leerkracht (anoniem) op een school in Nieuw-West zegt, behoefte hebben aan stabiliteit en regelmaat. “Kwetsbare kinderen hebben last van een sneller verloop van leerkrachten door het lerarentekort.”
“Scholen hanteren een heel algemene definitie van kansenongelijkheid”, zegt hoogleraar en onderwijsinspecteur Inge de Wolf. “Het lijkt vooral te gaan om het helpen van kinderen uit armere, laagopgeleide en/of migrantengezinnen. Eigenlijk ongeacht hoe deze leerlingen zich ontwikkelen. Dit maakt het aanpakken van kansenongelijkheid een heel grote uitdaging. Verder valt me op dat hun eigen verwachtingen, die onbewust bevooroordeeld zijn, niet als probleem genoemd worden. Dit terwijl we uit onderzoek weten dat dit een van de hoofdproblemen is. Dit is zichtbaar bij de adviezen, waarbij grote groepen leerlingen in Amsterdam ondergeadviseerd worden (60% van de schooladviezen sluiten niet aan op de cito-score, volgens berekeningen van de Amsterdamse dienst Onderzoek, Informatie en Statistiek, red.). Het heeft opnieuw te maken met de definitie: kijken we naar alleen de thuissituatie of naar achterstanden in de ontwikkeling van het kind. Ik ben voor dat laatste.”
Persoonlijke aandacht van tutoren, in een kleine setting, dagelijks en onder schooltijd. Het op een positieve manier betrekken van leerkrachten en ouders. En goede afstemming met school.
Dat zijn de belangrijkste ingrediënten om kwetsbare kinderen bij de les te houden en gelijke leerkansen te bevorderen, zegt Anne Kielman van Stichting The Bridge Learning Interventions, die kinderen met leerachterstanden in het basis- en voortgezet onderwijs begeleidt. “Want meer rust en focus leidt tot een betere concentratie, en dat vermindert gedragsproblemen.” Ook in coronatijd, nu leerkrachten en schoolleiders hun zorgen uiten over de leerachterstanden die kwetsbare kinderen dreigen op te lopen, is persoonlijke aandacht – op afstand – de sleutel tot goed onderwijs.
Maatwerk aan kinderen geven die extra aandacht nodig hebben, is een uitdaging in tijden van passend onderwijs en lerarentekorten, zegt Kielman. “Voor leerkrachten is het heel moeilijk lesgeven aan een heterogene klas, met grote verschillen in leerachterstanden.” De tutoren van de stichting hebben de tijd om een vertrouwensband op te bouwen met leerlingen en ouders. “De intensieve aandacht die wij geven, kun je niet verwachten van een leerkracht met een volle klas.” Behalve dagelijks een uur bijles onder schooltijd, vooral op rekenen, is er veel aandacht voor de sociaal-emotionele ontwikkeling van een leerling.
“Het kost wel wat”, zegt Kielman. Drie ton voor zestig leerlingen op onder meer vijf basisscholen in Amsterdam Zuidoost, gefinancierd door de gemeente Amsterdam. Maar de zogeheten High Dosage Tutoring-methode, overgewaaid uit de Verenigde Staten, is wel bewezen effectief, weet ze. Uit onderzoek van de Universiteit van Amsterdam, die de interventies evalueert, blijkt dat de kinderen die een half jaar meededen aan het tutorprogramma, 71% van hun achterstand ingehaald hadden. Kinderen die niet deelnamen, haalden 17% in. “Toch een schokkend verschil.”
Voor gelijke kansen, moet je ongelijk investeren, luidt het mantra van de Amsterdamse wethouder onderwijs Marjolein Moorman. Ze heeft kansenongelijkheid hoog op de agenda staan en maakt er de komende jaren miljoenen voor vrij. Veel scholen werken daarin samen met externe partijen, zo blijkt uit de resultaten van een enquête van De Balie Live Journalism en AT5 onder Amsterdamse basisscholen. Van taallessen voor nieuwkomers en praktijkonderwijs voor de doeners onder de kinderen tot naschoolse activiteiten, ouderkamers, hulp bij scheiding, mindfulness, huiswerkbegeleiding, en nog veel meer. Ruim 45% van de ruim 100 onderwijsprofessionals die de enquête invulden, zegt dat de school samenwerkt met minstens een externe partij. Vaak zijn het er meerdere. Stichtingen, hulpinstanties, zelfstandigen, maar ook grote commerciële partijen, zoals de Rabobank. Of het effectief is, is niet altijd duidelijk. Nog geen 20% zegt dat de activiteiten worden geëvalueerd. Ruim de helft van de respondenten weet niet of dat gebeurt.
Toch zijn scholen vaak blij met die extra handen. Ze worden ontlast, leerkrachten kunnen zich richten op de broodnodige kernvakken en de ingehuurde externen vangen soms zelfs een deel van het lerarentekort op. Maar er klinkt ook kritiek. “De hulpverlening is veel te versnipperd”, schreef een schooldirecteur van een school in Nieuw-West, die anoniem wil blijven. Een bestuurslid van een ander mentorprogramma voor kinderen merkte op dat er “ongezond veel” instellingen van zijn soort zijn, en pleit voor sanering. “We moeten aantoonbaar bewijzen welke instellingen er nou echt toe doen.”
“Scholen zijn vrij om te kiezen met wie ze willen werken. Dus is er een groeiende markt van partijen die van alles aanbieden om kansenongelijkheid aan te pakken”, zegt onderwijssocioloog Maurice Crul. Crul is betrokken bij het beoordelen van gemeentelijke subsidieaanvragen voor het tegengaan van kansenongelijkheid waar scholen op inschrijven. Hij zag allerlei aanbieders op het vlak van sport, gezonde voeding, kunst, bijles voorbij trekken. “Vooral basisscholen hebben niet altijd de tijd en mankracht om de beste partijen uit te zoeken. Middelbare scholen kunnen dit vaak beter.” Bovendien bouwt de school door inkoop van externe expertise geen eigen expertise op en als de subsidie stopt valt die expertise vaak weer weg. Dat is niet echt duurzaam.” En, zoals ook al blijkt uit de enquête van Live Journalism, is er volgens Crul weinig onderzoek naar wat werkt en wat niet.
Om die reden zijn er ook scholen die het betrekken van externen juist tot een minimum beperken. “Ik ben er niet zo fan van”, zegt Marjan de Smit, directeur van de Olympiaschool. “We doen zoveel mogelijk met onze eigen mensen. Dan is het ingebed in de school.” Haar mailbox loopt over van de aanbiedingen, zegt ze. “Er komt ongelooflijk veel op je af. Leuke dingen, extra dingen. Dan bellen ze op met een mooi verhaal, over digitale geletterdheid bijvoorbeeld. Met VR-brillen en andere gadgets. Leuk voor de kinderen, zeggen ze dan. Maar leuk is geen criterium. Als directeur en bestuur moet je daar heel kritisch op zijn, vind ik. Dit soort bedrijven weet ook met een mooi verhaal de directe weg naar de subsidies te vinden.”
De Smit wijst niet alles af. De school werkt met onder meer samen met jeugdtheater De Krakeling en de Dutch Club, een bedrijf dat Nederlandse les verzorgt voor kinderen van expats die werken voor Booking.com. “Het moet klikken met de mensen van de aanbieder, en ze moeten zich gedragen alsof ze hier ook op school horen. Ze moeten flexibel zijn, zoals de Dutch club, die bereid is om ook andere kinderen dan alleen die van de werknemers van Booking.com les te geven.” Vooral de afstemming is heel belangrijk, zegt ze. “De activiteiten moeten naadloos aansluiten bij wat de school doet.”
Daarom doet The Bridge de bijlessen bewust onder schooltijd, binnen schoolgebouwen en in nauw overleg met de leerkrachten. Via die korte lijntjes kunnen tutor en leerkracht sparren over wat de leerling nodig heeft. Kielman onderzoekt samen met de gemeente of scholen de High Tutoring Dosage methode in de toekomst deels zelf kunnen doen of dat het goedkoper kan. “Dat moet het doel zijn, er moet geen parallel systeem naast de school bestaan.” Gezien de huidige hoge kosten, rest nog wel de vraag hoe schaalbaar de interventie namelijk is.
Juist nu hebben we alle handen nodig, zegt Menno van de Koppel van Onderwijs Consumenten Organisatie OCO. “Het enorme lerarentekort en de coronacrisis raken de kwetsbaarste kinderen het hardst. Externe gespecialiseerde partijen kunnen juist nu dat maatwerk leveren, mits goed afgestemd met de school.” Scholen hebben volgens hem door het lerarentekort extra budget, om mensen in te vliegen. “De vraag is welke diensten je nodig hebt”, zegt Van de Koppel. “Kernvakken moeten zoveel mogelijk door bevoegde leerkrachten worden gegeven, maar sport, muzieklessen en handenarbeid kunnen ook door goede deelspecialisten worden gedaan. Bijlessen om leerachterstanden in te halen ook. Die persoon hoeft geen breuken en staartdelingen uit te leggen, maar kan wel dat ene kind extra aandacht geven.” Goede samenwerkingsafspraken maken over onder meer aansluiting op de lesstof en de voortgang zijn wel cruciaal, zegt Van de Koppel.
De persoonlijke en dagelijkse aandacht zijn goud waard, zegt ook Kielman van The Bridge. “Veel kinderen die we begeleiden hebben geen vertrouwen in zichzelf en de toekomst. Met de tutoren ontstaat een vertrouwensband, en daarmee ook beter zicht op – en eventuele problemen in – de thuissituatie.”
Daarnaast belt de tutor wekelijks met de ouders, ook als het goed gaat. “We nodigen ze uit om te komen kijken in de lessen, vragen wat hun kind nodig heeft. Vaak zijn ouders wantrouwig omdat ze alleen gebeld worden als er een probleem is.” Die positieve aandacht werkt, zegt Kielman. “De scholen waarschuwden ons aanvankelijk altijd niet veel voor te stellen van ouderbetrokkenheid, maar doorgaans bereiken we 90% van de ouders.” De onderzoeksresultaten van de UvA laten zien dat die kinderen het echt wel kunnen, dat is heel hoopgevend, ook voor de ouders.”
“Die persoonlijke aandacht is wat de scholen ook nu in coronatijd van ons vragen”, zegt Kielman. Aanvankelijk was het bereik minder, met zo’n 60% van de kinderen en ouders. “Inmiddels geven we nu aan 95% van de leerlingen virtuele tutoring – twee uur per week – in Zuidoost, om ook de leerkrachten te ontlasten. En we weten bijna alle ouders wekelijks te bereiken. We hopen begin juni misschien weer (deels) fysiek aan de slag te kunnen op de scholen, maar dat hangt natuurlijk samen met de kabinetsplannen en het beleid vanuit de scholen.
De redacte van De Balie Live Journalism/AT5 ontving ruim 100 reacties op de enquête onder Amsterdamse basisscholen. Is aan de hand van deze ervaringen te zien waar het misgaat en is het mogelijk een nieuwe route vinden? In het slotdebat wordt kansengelijkheid met de school besproken: docenten, schooldirecteuren en schoolbestuurders. Uiteindelijk moet goed onderwijs namelijk hier gebeuren. Aan de hand van vier stellingen worden de uitkomsten besproken van het onderzoek van Live Journalism.
Kijk deze avond live mee via De Balie TV of onderzoekspartner AT5 op donderdag 28 mei 2020 om 20.00 uur. En praat mee via de Slido app!