Kansengelijkheid in het onderwijs staat al jaren hoog op de politieke agenda. De indruk bestaat dat het met die kansengelijkheid niet de goede kant op gaat. Daarom is het goed dat er in de voortgangsbrief aandacht gegeven wordt aan monitoring en evaluatie. Daartoe dient een vijftal bijlagen, die elk een of meer beleidsinitiatieven belichten.
Jaarlijks besteedt Amsterdam zo’n 29 miljoen aan bestrijding van kansenongelijkheid in het onderwijs (zie infographic). Bijna de helft van het totale bedrag, ruim 13 miljoen, wordt besteed aan de Kansenaanpak PO. Uitgaande van 17.000 doelgroepleerlingen (leerlingen met laag opgeleide ouders) komt dit neer op ongeveer € 800 per kind. Dat is beduidend meer dan de ongeveer € 200 die vo-scholen voor hun doelgroepleerlingen ontvangen.
Naar de vroegschool, dit zijn de kleuterklassen, gaat jaarlijks 6 miljoen. Omgerekend naar de ongeveer 13.000 doelgroepleerlingen in kleuterklassen komt dit neer op ongeveer € 460 per leerling. Deze cijfers maken duidelijk dat het zwaartepunt van het onderwijskansenbeleid ligt bij leerlingen in het basisonderwijs. Opgemerkt zij verder dat de voortgangsbrief geen bijlage biedt die specifiek ingaat op de interventies voor kleuters.
Deze evaluatie is uitgevoerd door de Universiteit van Amsterdam, onder leiding van Folkert Kuiken. Het betreft de interventies die scholen in het schooljaar 2018-2019 hebben uitgevoerd.
Opvallend is dat basisscholen kiezen voor heel verschillende aanpakken. Qua inhoud zetten de scholen vooral in op woordenschat, lezen, rekenen en ouderbetrokkenheid. Qua vorm kiezen scholen het vaakst voor onderwijstijdverlenging (schakelklas, leerlab, huiswerkklas), extra inzet van personeel (intern begeleider, onderwijsassistent, extern specialist) en het aanstellen van een coördinator (voor taal, rekenen, woordenschat of ouderbetrokkenheid). Daarnaast kiezen scholen ook voor het organiseren van bijeenkomsten ouderbetrokkenheid en professionalisering van het team, nieuw materiaal en klassenverkleining.
Onduidelijk is of scholen hun aanpak specifiek richten op leerlingen met een achterstand. Dat laatste lijkt een voorwaarde voor effectieve bestrijding van onderwijsachterstand. Immers, van schoolbrede interventies profiteren de niet-doelgroepleerlingen evenzeer, misschien zelfs meer.
Scholen merken op – terecht – dat één jaar te kort is om effect van de interventies te zien. Van de 184 gesubsidieerde scholen hebben er 66 niet aan de evaluatie meegewerkt, of althans geen duidelijk beeld geschetst van hun interventie.
Sommige scholen slagen erin leerwinst aan de hand van scores in het leerlingvolgysteem te rapporteren, andere scholen hebben minder zicht op de effecten. In zijn vooral beschrijvende evaluatie wekt Kuiken de suggestie dat scholen die vooraf concrete en meetbare doelstellingen formuleren beter af zijn. Zo geeft hij een voorbeeld van een school die trots rapporteert: “Geen leerlingen verlaten laaggeletterd onze school.”
Kuiken doet geen uitspraken over de doelmatigheid van de bestedingen. Hij merkt op dat de ruimte die scholen krijgen om eigen keuzes te maken als keerzijde heeft dat de resultaten moeilijk vergelijkbaar zijn. Het rapport laat in feite alleen zien waaraan de subsidies zijn besteed.
Dit rapport van het bureau Onderzoek, Informatie en Statistiek beschrijft de schoolloopbanen van leerlingen die tussen 2009 en 2016 zijn ingestroomd in het voortgezet onderwijs. Hoewel de uitkomsten op zichzelf genomen interessant zijn, geven ze geen inzicht in de effecten van het beleid van het huidige bestuurscollege, dat immers pas in 2018 is aangetreden.
De monitor laat zien dat een lage opleiding van ouders op meerdere punten negatieve gevolgen heeft gehad voor de onderwijskansen van hun kinderen. Deze kinderen ontvingen minder vaak een vwo-advies en ze kregen vaker te maken met onderadvisering (een lager schooladvies dan toetsadvies). Daarentegen haalden kinderen van hoog opgeleide ouders vaker een diploma dat gelijk of hoger is dan het basisschooladvies dan kinderen van laag opgeleide ouders.
De infographic toont hoe in 2020 de beleidsmiddelen verspreid zijn over de stadsdelen. Die verdeling is afhankelijk van het aantal doelgroepleerlingen in een stadsdeel.
Doelgroepleerlingen zijn leerlingen die een risico lopen op onderwijsachterstand. De bepaling wordt gedaan door OIS, op grond van vier criteria:
De scholen in Nieuw-West hebben veruit de meeste doelgroepleerlingen en ontvangen dus ook de meeste middelen. De scholen in Centrum en Zuid krijgen daarentegen weinig extra’s. De overige stadsdelen zijn vergelijkbaar wat betreft het aantal doelgroepleerlingen. Uit eerdere berekeningen van OIS uit 2018 weten we dat in de stadsdelen Noord en Zuidoost de doelgroepleerlingen geconcentreerd zijn in een aantal buurten.
Lyceo, een particuliere organisatie voor schaduwonderwijs, heeft in de zomer van 2019 opdracht van OSVO (Vereniging van schoolbesturen in het Amsterdamse voortgezet onderwijs) een zomerschool georganiseerd voor leerlingen die na de zomer doorstromen van vmbo-t naar havo of van havo naar vwo. De duur van de zomerschool is kort geweest, namelijk één week.
Ondanks de korte duur is er sprake van een aanzienlijk verloop. Van de opgegeven 209 leerlingen zijn er 167 daadwerkelijk gestart en hebben er 144 een certificaat behaald. De communicatie over doelen en organisatie moet beter, schrijft Lyceo. Toch vallen er ook positieve punten te noteren. De leerlingen gaven hun begeleiders gemiddeld een 7,1 en van de ouders was 78 procent positief.
Dit onderzoek is gedaan in het najaar van 2019. Sardes heeft in het kader van deze evaluatie gesprekken gevoerd met 41 betrokkenen, waaronder leerkrachten, interne begeleiders, schooldirecteuren en -bestuurders. Uit de gesprekken komt naar voren dat er in het algemeen tevredenheid is met de gemeentelijke subsidie bovenop de rijkssubsidie. De meeste scholen komen er financieel mee uit.
In het schooljaar 2019-2020 heeft de gemeente voor nieuwkomers in de leeftijd van leerjaar 2 nog een extra bijdrage verleend. Deze leerlingen waren tot dan toe van nieuwkomersonderwijs verstoken. Het totale aantal nieuwkomers in het po bedraagt omstreeks 600 leerlingen.
Het rapport van Sardes bevat uitgebreide suggesties voor verbeteringen, want die zijn hard nodig. Welke daarvan de gemeente overneemt, is nog niet duidelijk. Met het BBO (besturen in het primair onderwijs) heeft de gemeente afgesproken een verbeterplan te maken op basis van de suggesties van Sardes.
Grootste punt van zorg is dat één jaar nieuwkomersonderwijs voor de meeste leerlingen veel te kort is om de overstap naar het reguliere onderwijsprogramma te kunnen maken. Daarbij komt dat er in het reguliere onderwijs een ontoereikende expertise is wat betreft de verdere scholing van nieuwkomers. Bij gevolg kunnen nieuwkomers zich veelal niet ontwikkelen naar hun werkelijke potenties.
Er zijn vragen waarop de voortgangsbrief geen antwoord geeft, maar die – volgens OCO – wel belangrijk zijn voor een oordeel over de doeltreffendheid van het onderwijskansenbeleid.
Zo is onvoldoende duidelijk of scholen hun interventies specifiek richten op doelgroepleerlingen. Die specificiteit is een belangrijke conditie voor effectieve bestrijding van onderwijsachterstand. Nodig is dat scholen vaststellen welke leerlingen doelgroepleerlingen zijn, daarop hun interventies richten en apart over deze groep de vorderingen rapporteren. Pas dan kan blijken of hun achterstand effectief bestreden is.
Probleem hierbij is dat noch de gemeente, noch OIS de scholen kan vertellen wie een doelgroepleerling is en wie niet. Privacy wetgeving staat dit in de weg. Scholen moeten dus op eigen kompas varen. Doen scholen dat, hebben ze bepaald wie vanwege thuisomstandigheden in aanmerking komt voor extra hulp en wat het effect van deze hulp is? Zonder positieve antwoorden op deze vragen vormen de gemeentelijke achterstandsmiddelen in feite een blanco cheque.
Een andere vraag gaat over de effectiviteit van de interventies die scholen kiezen. Op voorhand mag worden verondersteld dat niet alle interventies even effectief zijn. Maar hierover is nog weinig kennis.
Als voorbeeld kan hier genoemd worden het zogenoemde high dosage tutoring waarbij leerlingen onder schooltijd in groepjes van twee dagelijks een uur worden bijgespijkerd voor rekenen/wiskunde. Deze interventie is vanaf 2019-2020 als pilot uitgevoerd op enkele scholen in Zuidoost en wordt onderzocht door de Universiteit van Amsterdam onder leiding van Bowen Paulle. In de Verenigde Staten zijn met deze aanpak gunstige ervaringen opgedaan. Onbekend is nog of dat ook in Amsterdam gaat gelden, de interventie is niet specifiek genoemd in het evaluatieonderzoek onder leiding van Folkert Kuiken.
Gaat het scholen lukken de bevordering van gelijke onderwijskansen op het netvlies te houden? Scholen hebben ook andere zorgen, waaronder het lerarentekort en de coronacrisis. Deze kunnen de agenda’s van de scholen overnemen en het beleid van de wethouder doorkruisen. Daar zal hopelijk de volgende voortgangsbrief, toegezegd voor het zomerreces van 2021, inzicht in geven.