Het onderwijs is altijd de zorg van de overheid geweest. Een eeuw geleden begonnen ouders zelf met het stichten van bijzondere scholen. Scholen werden gestart door ouders of oudergroepen. Vaak op grond vanwege een christelijke of katholieke levensovertuiging. Deze scholen werden ook door de overheid bekostigd.
Vanaf de jaren ’80 steeg het aantal fusies tussen scholen in hoog tempo. Dit leidde tot grotere schoolbesturen. Stichtingen en verenigingen met meer dan twintig aangesloten scholen ontstonden. De drang om het primair onderwijs te professionaliseren resulteerde in een problematische administratieve last voor schoolbesturen. Ouders kwamen steeds verder van het bestuur te staan.
Aan het roer stonden professionele bestuurders die meer overzicht hadden op de scholen dan de centrale overheid. Schoolbesturen drongen aan op meer vrijheid. Zij kampten met te weinig ruimte bij de besteding van de ontvangen onderwijsgelden van de overheid. Met een overheid die als regisseur en toezichthouder optreedt en vrijheid geeft aan schoolbesturen kon beter rekening gehouden worden met lokale problemen op de aangesloten scholen.
Sinds 1995 hebben scholen in het voortgezet onderwijs meer vrijheid in de besteding van onderwijsgeld. De overheidsbekostiging die zij ontvangen mochten zij naar eigen inzicht besteden. Deze ingezette lijn is in 2006 doorgetrokken naar het primair onderwijs. Een nieuw bekostigingssysteem was volgens de overheid nodig. Hierdoor konden schoolbesturen zelf accenten leggen en prioriteiten stellen die de leerlingen op de aangesloten scholen nodig hebben. Schoolbesturen nemen dan ook de beslissing voor de aangesloten scholen.
De bekostigingsvoorwaarden voor schoolbesturen staan beschreven in de zogenaamde sectorwetten:
Een overzicht van alle relevante wetten voor het onderwijs is hier te vinden: www.onderwijsconsument.nl/onderwijswetten.
Dit artikel maakt onderdeel uit van een reeks artikelen over het onderwijsstelsel. Andere artikelen in deze reeks gaan over: