Scholen mogen zelf bepalen hoeveel leerlingen er in een klas zitten. Zij vermelden dit vaak in het schoolplan of de schoolgids. Veel scholen houden een maximum van 28 leerlingen aan. Maar het komt voor dat er meer leerlingen in een klas zitten. Ook voegt een school soms klassen samen. Dit mag, zolang de school kan uitleggen waarom zij hiertoe overgaat en hoe zij goed onderwijs waarborgt. De MR mag hierover vragen stellen.
De gemiddelde groepsgrootte in het basisonderwijs in Nederland is 23 leerlingen. In het voortgezet onderwijs verschilt de gemiddelde groepsgrootte per onderwijssoort. Zo zitten er in een havo-klas gemiddeld 26 leerlingen, terwijl in een vmbo-kaderklas gemiddeld twintig leerlingen zitten.
Zit jouw kind in een grote klas (minimaal 28 leerlingen)? En twijfel je of dit ten koste gaat van de kwaliteit van het onderwijs? Ga dan in gesprek met de leerkracht, intern begeleider of directeur van de school. De school moet namelijk kunnen uitleggen hoe zij de beschikbare middelen zo effectief mogelijk inzet ten behoeve van het onderwijs en hoe zij de kwaliteit van het onderwijs waarborgt.
Heeft de school geen duidelijk verhaal over de noodzaak van een grote klas? Neem dan contact op met ouders uit de medezeggenschapsraad. Zij kunnen informatie over het beleid opvragen bij het schoolbestuur (Art. 8 Wms). Daarnaast kunnen zij voorstellen voor beleid doen en standpunten over beleid kenbaar maken (Art. 6 lid 2 Wms).
ResearchNed deed onderzoek naar de de effecten van de klassengrootte op de werkdrukbeleving van leerkrachten en docenten uit het primair en voortgezet onderwijs. Hieruit kwam onder andere naar voren dat leerkrachten in het po 21 leerlingen als de ideale klassengrootte beschouwen. Voor docenten in het vo is de ideale grootte 20 leerlingen.
Bron: ‘Grote, veeleisende klas jaagt leraar het onderwijs uit’, in AOb (4 juli 2023).
Scholen mogen zelf de groepsgrootte bepalen, maar zij moeten zich wel houden aan het Uitvoeringsbesluit voorzieningen in de huivesting PO/VO . Deze regeling bepaalt per onderwijssoort de minimum bruto vloeroppervlakte per leerling. Bij de oppervlaktenorm wordt niet uitgegaan van de vloeroppervlakte van het klaslokaal, maar van de vloeroppervlakte van het hele schoolgebouw, inclusief gangen, wanden, trappen, toiletten en dergelijke.
De minimale bruto vloeroppervlakte per leerling in het basisonderwijs is 3,5 m2. Daarnaast moet een gebouw minimaal 70 m2 zijn. In het speciaal basisonderwijs geldt een minimale bruto vloeroppervlakte van 6,6 m2 per leerling. Bovendien moet het gebouw hier minimaal 90 m2 zijn.
In het voortgezet onderwijs verschilt de minimale bruto vloeroppervlakte per onderwijssoort en leerjaar. Zo geldt voor vwo-leerlingen in leerjaren 1 en 2 een minimale vloeroppervlakte van 7 m2. Terwijl leerlingen in het praktijkonderwijs in alle leerjaren minimaal 10,5 m2 beschikbare vloeroppervlakte moeten hebben.
Daarnaast wordt in het speciaal (voortgezet) onderwijs nog onderscheid gemaakt tussen de verschillende clusters. Lichamelijk gehandicapte kinderen hebben recht op meer minimale vloeroppervlakte (11,3 m2) dan bijvoorbeeld slechthorende kinderen (8,1 m2).
Om de bruto vloeroppervlakte per leerling te berekenen moet je de bruto vloeroppervlakte van het hele gebouw delen door het aantal leerlingen. Zo is bijvoorbeeld de oppervlakte van de Nicolaas Maesschool 2.175 m2 en had de school in schooljaar 2019-2020 399 leerlingen. Het aantal m2 per leerling is dus 2.175 m2 gedeeld door 399 leerlingen = 5,5 m2 per leerling. Dit is ruim boven de minimumnorm voor het basisonderwijs van 3,5 m2 per leerling.
Gegevens over het aantal leerlingen per school vind je op de scholenzoeker van OCO. Ook vind je hier informatie over de gemiddelde groepsgrootte. Informatie over de vloeroppervlakte van het gebouw kun je opvragen bij de school zelf.
Uit wetenschappelijk onderzoek blijkt dat de groepsgrootte op de basisschool invloed heeft op de leerprestaties. Een kleine klas leidt vaak tot een grotere leerwinst dan een grote klas. Dat geldt vooral voor klassen met een startende leerkracht, omdat het voor hen vaak lastiger is om met grotere klassen om te gaan. Volgens het CPB (Centraal Planbureau) levert een klas van maximaal 21 leerlingen de meeste leerwinst op (Bron: CPB, ‘Kansrijk onderwijsbeleid’ 2016).
In het voortgezet onderwijs heeft de groepsgrootte minder invloed op de leerprestaties van leerlingen. Maar voor zowel het basis- als voortgezet onderwijs geldt dat vooral leerlingen uit achterstandssituaties het meest profiteren van kleinere klassen.