Amsterdam telt veel doelgroepleerlingen. Dat zijn leerlingen die vanwege omstandigheden thuis risico lopen op onderwijsachterstand, bijvoorbeeld omdat de ouders weinig scholing hebben gehad, of omdat er thuis geen Nederlands gesproken wordt. De scholen waar deze doelgroepleerlingen zitten – ze worden ook wel aangeduid als risicoleerlingen – krijgen van de gemeente extra geld, naast de achterstandsmiddelen die het rijk aan scholen uitkeert.
Al met al verdeelt Amsterdam jaarlijks ongeveer 13,4 miljoen over alle scholen in het primair onderwijs, te besteden aan leerlingen die risico lopen op onderwijsachterstand. Volgens berekeningen van Onderzoek, Informatie en Statistiek (OIS), het onderzoeksbureau van de gemeente Amsterdam, bedraagt het aandeel doelgroepleerlingen 34 procent. Dit hoge percentage laat zien dat onderwijsachterstand een wijd verbreid fenomeen is.
Onder de aanname dat het totale subsidiebedrag groot genoeg is om gelijke kansen te realiseren en dat bovendien scholen dit bedrag effectief benutten, mag men verwachten dat de doelgroepleerlingen na acht jaar basisonderwijs hun achterstand geheel of grotendeels hebben ingelopen. In dat geval zouden doelgroepleerlingen en niet-doelgroepleerlingen op de centrale eindtoets ongeveer dezelfde gemiddelde score behalen. Maar lukt dat wel?
In de onlangs door OIS uitgebrachte De eerste staat van het Amsterdamse primair onderwijs zijn nadere cijfers te vinden over de resultaten van Amsterdamse leerlingen op de centrale eindtoets. Daaruit blijkt dat voldoende Amsterdamse leerlingen – minstens 85 procent – het fundamentele niveau weten te behalen, en wel voor alle drie de toetsonderdelen Lezen, Taal en Rekenen. Voor het streefniveau, te behalen door minimaal 65 procent van de leerlingen, zijn de uitkomsten minder rooskleurig. Voor het onderdeel Lezen lukt het nog wel. Maar voor Taal en meer nog voor Rekenen zijn er in Amsterdam te weinig leerlingen die het landelijke streefniveau behalen. Maar wat De eerste staat niet laat zien is hoe de scores zijn voor de doelgroepleerlingen in verhouding tot de niet-doelgroepleerlingen.
Wat De eerste staat wèl laat zien is dat er tussen scholen grote verschillen zijn in het onderwijsrendement zoals bepaald door de centrale eindtoets (zie pagina 36 en volgende van De eerste staat). Die verschillen hangen voor een deel samen met het aandeel doelgroepleerlingen op een school. Maar ook als scholen een min of meer gelijk aandeel doelgroepleerlingen hebben, zijn er nog steeds aanzienlijke verschillen. Nemen we als voorbeeld de scholen met het grootste aandeel doelgroepleerlingen. In deze groep scholen varieert het percentage leerlingen op of boven het streefniveau voor Rekenen tussen de 10 en 60 procent. Voor de onderdelen Lezen en Taal zijn de verschillen zelfs nog groter.
Deze constatering – grote verschillen tussen scholen, ook als rekening gehouden wordt met het aandeel doelgroepleerlingen – is niet nieuw. In een eerdere blog uit 2016 heeft OCO er al eens op gewezen dat er tussen scholen grote verschillen zijn in hun rendement voor doelgroepleerlingen, toen nog aangeduid als gewichtenleerlingen. OCO heeft destijds gekoppeld aan deze blog een webpagina ingericht waarop rendementsverschillen tussen scholen werden getoond, zowel voor gewichtenleerlingen als voor niet-gewichtenleerlingen. Door omstandigheden – waaronder de introductie van andere eindtoetsen naast die van Cito – zijn de gegevens op die pagina niet meer actueel.
Beide fenomenen – de onbekende doelmatigheid van het onderwijskansenbeleid en de grote verschillen tussen scholen wat betreft hun onderwijsrendement voor doelgroepleerlingen – vragen om nader onderzoek. Nodig daarbij is dat van elke leerling de doelgroepstatus bekend is: is de leerling wel of geen doelgroepleerling? Vanwege de privacywetgeving kunnen alleen gecertificeerde onderzoeksinstellingen dit onderzoek doen.
Waarom is nader onderzoek naar het onderwijsrendement specifiek voor doelgroepleerlingen de moeite waard? In de eerste plaats is het een voorwaarde om een oordeel te kunnen geven over de doelmatigheid van de eerder genoemde ruim 13 miljoen die jaarlijks beschikbaar wordt gesteld aan scholen met doelgroepleerlingen. Wat is daarvan het onderwijsrendement? Lukt het om de achterstand van doelgroepleerlingen weg te werken? En zo niet, zijn de beleidsdoelen misschien te ambitieus, of hebben niet alle scholen een effectieve aanpak gekozen?
In de tweede plaats kan zulk onderzoek voorzien in de leemte waar met name ouders van doelgroepleerlingen tegen aanlopen, namelijk dat er weinig informatie is over de specifieke aanpakken die scholen voor doelgroepleerlingen hanteren en over het rendement daarvan. Welke scholen zetten voor doelgroepleerlingen goede resultaten neer, en welke scholen moeten echt nog een tandje bijzetten? Meer informatie over deze onderwerpen kan ouders helpen een verstandige schoolkeuze te maken.
Ook zonder stadsbreed onderzoek kunnen scholen zelf de schijnwerpers zetten op het eigen beleid ten aanzien van doelgroepleerlingen. Het zou helpen als scholen ambities formuleerden specifiek voor de aanpak van doelgroepleerlingen en de resultaten ervan zouden monitoren. Gelukkig zijn er steeds meer scholen die hoger mikken dan de basiskwaliteit zoals vastgesteld door de Inspectie van het Onderwijs. Echter, er is ook vastgesteld dat een op de drie schoolbesturen in het basisonderwijs volgens diezelfde inspectie weinig ambitieus is en weinig aandacht heeft voor kwaliteitszorg (zie De eerste staat, p. 34).
Lees meer over dit onderwerp in onderstaande blogs van Henk Blok:
Zie ook het Onderzoeksrapport uit juni 2018 van OIS Gemeente Amsterdam en Kohnstamm Instituut: